Psalms 79

1) Asaf

Zie Ps. 50:1.

Ps 50.1

2) erfenis;

Versta, het land Kana„n, en Jeruzalem in het bijzonder. Zie Ps. 68:10.

Ps 68.9

3) den tempel

Dat is, uw heiligen tempel.

4) de dode

Hebr. het dode lichaam; gelijk onder, Ps. 79:11, des gevangenen; dat is, der gevangenen, gelijk elders dikwijls.

Ps 79.11

5) gunstgenoten

Zie Ps. 4:4.

Ps 4.3
6) smaadheid

Zie Ps. 80:7, en verg. Ps. 137:7; Ezech. 35:2,12,13,15.

Ps 80.6 137.7 Eze 35.2,12,13,15
7) HEERE?

Of, hoelang, HEERE, zult gij steeds toornen?

8) eeuwiglijk

Zie van het Hebr. woord Ps. 13:2.

Ps 13.1

9) ijver

Zie Exod. 20:5.

Ex 20.5
10) Stort

Gelijk water, gelijk Hos. 5:10; dat is, overval hen met straffen, in overvloed en met geweld. Verg. Ps. 69:15; Jes. 42:25; Jer. 7:20, en Jer. 10:25; Ezech. 7:8, en Ezech. 20:33,34; Openb. 16:1, enz.; wat het is, God niet te kennen; zie daarvan Job 18:21; hoewel het hier bijzonderlijk ziet op den gehelen afgodischen staat der heidenen in het punt van religie, die den waren God kenden noch dienden.

Ho 5.10 Ps 69.14 Isa 42.25 Jer 7.20 10.25 Eze 7.8 20.33,34 Re 16.1 Job 18.21
11) men heeft

Hebr. hij heeft, enz. Dat is, men heeft, of een ieder van hen heeft, enz.

12) opgegeten,

Verg. Deut. 7:16, en Ps. 14:4.

De 7.16 Ps 14.4
13) ons de

Anders, tegen ons. Maar wij spreken ook alzo in onze taal: Ik zal hem dat gedenken, en gedenk mij dat niet. Verg. Jer. 2:2, en zie Jer. 31:34; Ezech. 18:22, en het tegendeel Jer. 14:10; Hos. 8:13, en Hos. 9:9, en wijders, aangaande de manier van spreken, Gen. 8:1. Of, de misdaden der vorigen; dat is, onzer voorvaders.

Jer 2.2 31.34 Eze 18.22 Jer 14.10 Ho 8.13 9.9 Ge 8.1

14) dun

Of, uitgeput, uitgeteerd, gering geworden.

15) doe

Of, bedek genadiglijk. Verg. Ps. 65:4.

Ps 65.3
16) Laat

Anders, laat Hem [onzen God] onder de heidenen bekend worden voor onze ogen, [door] de wraak des, enz. Verg. Deut. 32:42,43; Jer. 51:36,37.

De 32.42,43 Jer 51.36,37
17) behoud

Maak dat zij overblijven, behoud hen in het leven.

18) kinderen

Dat is, die als misdadigers ter dood verwezen of verordend zijn. Zie 2 Sam. 12:5; Spreuk. 31:8.

2Sa 12.5 Pr 31.8

19) grootheid

Dat is, naar uw grote mogendheid. Zie Ps. 77:16, en Job 40:4.

Ps 77.15 Job 40.9
20) zevenvoudig

Zie Gen. 4:15, en Ps. 12:7.

Ge 4.15 Ps 12.6

21) schoot

Dat is, overvloedig, en zo dat zij het gevoelen en het aan hen beklijve; alzo Jes. 65:7; Jer. 32:18, en Luk. 6:38.

Isa 65.7 Jer 32.18 Lu 6.38
22) van geslacht

Hebr. in geslacht en geslacht.

Copyright information for DutKant